“Jezus Christus en de esoterische traditie” I

Ik zie nog haarscherp voor mij, hoe ik door de groene

lanen van Hilversum naar het witgepleisterde gebouw

wandelde, waar de vergadering gehouden zou worden.

Maar vooral herinner ik mij nog heel goed hoe er op

de een of andere manier zo voelbaar iemand naast me

liep, hoewel ik niemand zag en ik op mijn eentje van

huis was gegaan en aan de wandeling begonnen was.

Eenmaal binnen in de vergaderruimte werd ik bevraagd

naar mijn theologische inzichten. Er was namelijk enig

rumoer ontstaan omdat ik een tweetal artikelen over

engelen in het blad ‘Hervormd Nederland’ geschreven

had, waarin ik er blijk van gaf de wereld van de engelen

serieus te nemen, en zelf ook op een bepaalde manier

te leven met de engelen.

Dat was in die tijd een opvallende uitspraak: meer dan

veertig ingezonden brieven werden in de volgende

nummers geplaatst, waarvan het overgrote merendeel

boos en verontwaardigd, veroordelend en afwijzend

was. Die negatieve reacties waren overigens heel goed

te begrijpen: moderne theologen hadden de engelen

nu juist verklaard tot louter fantasie, tot product van

een vroegere generatie die nog niet beter wist en die,

om zich wat veiliger en zekerder te voelen in dit aardse

leven, zulke vage figuren als engelen had uitgedacht.

Gelukkig wisten we, zo werd vaak gezegd, nu toch wel

beter dan vroegere generaties: ons denken kon immers

op geen enkele manier het bestaan van engelen bewijzen,

en daarom moesten we zo reëel zijn om te constateren

dat engelen dus ook niet bestaan. De meeste van mijn

toenmalige collega’s in de wereld van radio en TV

ervoeren mijn opvattingen dan ook als een schokkende

terugval in een achterhaald christendom.

Op een zeker moment werd mij tijdens dat gesprek

gevraagd wat ik van Jezus vond. Ogenblikkelijk begreep

ik wat de bedoeling van die vraag was: als ik mijn

theologische inzichten over Jezus zou uitspreken,

zou dat een discussie mogelijk maken.

Dan zouden mijn gesprekpartners mij op mijn uitspraken

kunnen pakken en een theologisch debat kunnen

beginnen. Dat was echter het laatste wat ik wilde:

Jezus Christus was, en is, voor mij een levende werkelijkheid

in mijn hart, hij was, en is, iemand naar wie mijn liefde

uitgaat, en daarom wilde ik zeker geen debat over hem

aangaan. Je gaat toch niet debatteren over een geliefde?

Het enige wat je tegenover een geliefde verplicht bent,

is de liefde levend proberen te houden, maar zeker niet

om over je geliefde met anderen te debatteren.

Zo voelde het voor mij. Dit alles flitste in een oogwenk

door mij heen, terwijl ik allerlei gezichten verwachtingsvol

naar mij zag kijken, omdat nu immers, na een aantal quasi

vriendelijke en inleidende opmerkingen het eigenlijke

gesprek zou gaan beginnen. Toen hoorde ik mijzelf tot

mijn eigen verbazing zeggen: ‘Jezus is mijn oudste broer.’

Dat was alles, wat ik zei.

Even viel er een verbaasde, doodse stilte.

Het was een antwoord dat mijn gesprekspartners verwarde.

Ze hadden een theologische uiteenzetting verwacht, en niet

een antwoord, waarin verbondenheid en liefde doorklonk.

En dat waren gevoelens waar ze in het geheel niet mee uit

de voeten konden, en waarop ze dan ook geen antwoord

wisten te geven. Iemand redde de situatie door omstandig

en uitvoerig een heel ander onderwerp aan de orde te

stellen. Ik weet niet eens meer welk onderwerp.

Alleen dat ene moment is mij haarscherp, als geëtst in mijn

herinnering, bijgebleven.

Toen ik na de vergadering terug wandelde naar huis,

was ik verbaasd over mijzelf vanwege mijn antwoord op

die vraag naar Jezus Christus. Maar mijn verbazing gold

vooral het sterke gevoel dat het antwoord op die vraag

mij in de mond gelegd was, en dat ik dat antwoord écht

niet zelf bedacht had: het was mij geschonken.

Zodra ik mij dat realiseerde, herinnerde ik mij weer hoe

er op de heenweg zo voelbaar, haast tastbaar, iemand

naast mij gelopen had. En al kon ik dan niet begrijpen

hoe dit allemaal in elkaar zat, ik wist:

degene die op de heenweg naast mij gelopen had, was

ook degene die mij dat antwoord in de mond gelegd had.

Nog altijd, wanneer ik bij deze herinnering stil sta,

vervult verwondering mij, en ben ik diep onder de indruk

van de wijze waarop ik in mijn leven geleid word.

Een antwoord dat ook voor het denken bevredigend is…

Wat mij achteraf lang bezig heeft gehouden, is die vraag:

‘Wie is Jezus voor jou?’ en dat antwoord dat mij ingegeven

werd: ‘Mijn oudste broer.’ Kennelijk was het ook voor ‘de

andere wereld’ belangrijk dat ik mij er niet toe zou laten

verleiden om op een theologische, en dus een louter

rationele manier over Jezus Christus te praten, maar dat

ik op de een of andere manier simpelweg blijk zou geven

van mijn verbondenheid met hem, ja, zeg maar rustig:

van mijn liefde voor hem. Kennelijk is het belangrijk dat

wij hier op aarde (weer) leren om ons op een onbevangen

en liefdevolle manier met Jezus Christus verbonden te

voelen, zonder te vervallen in allerlei haarkloverijen

waartoe theologische debatten bijna altijd leiden.

Nu heeft de vraag wie Jezus Christus nu eigenlijk was,

hoe zijn leven tweeduizend jaar geleden verliep, en wie

en waar hij nu is, mij al jarenlang intens bezig gehouden.

Maar jarenlang kon ik geen bevredigend antwoord

vinden.

Maar al die jaren, waarin ik maar geen antwoord vond,

voelde ik wél het belang ervan: ik wist dat ik mij pas

volledig en met de gecombineerde krachten van mijn

hart én van mijn denken met Jezus Christus zou kunnen

verbinden, als ik het grote geheim van zijn leven ook

denkend zou kunnen doorgronden.

Wat dat betreft ben ik volop een kind van deze tijd:

ik wil kunnen begrijpen waarmee ik mij verbind, en het

lukt mij niet, zoals je dat bijvoorbeeld bij de EO wel

hoort vertellen, om zomaar ‘mijn hart aan Jezus te geven’

zonder dat ik ook maar enig zicht heb op wie die Jezus

Christus dan wel is, en zonder dat ik kan begrijpen waarom

een innerlijke verbinding met hem dan wel zo belangrijk is.

Alleen moet een dergelijk ‘begrijpen’ dan wel, anders dan

het in de gangbare theologie nogal eens het geval is,

voortkomen uit een ‘denken met het hart’, ofwel een

denken dat in alle nederigheid bereid is in dienst te staan

van wat het hart zeker weet.

Nu sprak datgene wat ik als kind in de kerk en later als

theologisch student, aan de Vrije Universiteit in Amsterdam,

over Jezus Christus geleerd had, mij op geen enkele manier

aan: ik voelde heel diep en intens dat zijn geheim heel

anders was dan mij daar, in de kerk en op de universiteit,

werd voorgehouden werd. Ik voelde van binnen: het is

anders, zó is het niet. Maar hoe dat geheim van Jezus

Christus dan wél in elkaar zat, wist ik in het geheel niet.

Pas toen ik in aanraking kwam met de esoterische traditie,

ofwel de spirituele traditie van het christendom, vond ik

in díe traditie de antwoorden en de inzichten waarnaar

ik al zo lang op zoek was. Antwoorden die mij, zodra ik

daarover las, overtuigden, omdat ik voelde:

zó is het, zó zit in elkaar, en zó is het, zoals ik het van

binnen altijd al gevoeld heb.

Het was alsof ik in de esoterische traditie mijn eigen

innerlijk weten terug vond. Alsof ik door de antwoorden

die daar gegeven werden, mij iets bewust werd van wat

al zolang als een zeker weten in mij leefde, maar wat ik

maar niet ‘naar boven halen’ en mij bewust kon maken.

De esoterische traditie

Maar wat is die esoterische traditie eigenlijk, en hoe

kwam ik met haar in verbinding?

Dat ik die traditie op het spoor kwam, hangt samen

met het feit dat ik op een zeker moment in mijn leven

allerlei helderziende ervaringen opdeed.

Het is hier niet de plaats om daar uitgebreid op in

te gaan, maar kort samengevat kwam het vooral hier

op neer dat af en toe de sluier werd weggenomen en

dat ik bijvoorbeeld engelen mocht, en mag, zien,

dat gestorvenen zich aan mij kenbaar maakten en mij boodschappen doorgaven en dat ik zomaar, ongezocht,

beelden schouwen mocht van tweeduizend jaar geleden,

van Jezus en zijn leerlingen.

Ik heb er natuurlijk heel wat tijd voor nodig gehad om

al deze zo verschillende ervaringen te verwerken, om

ze innerlijk een plaats te geven in mijn leven, en om mijn

geloof zó om te vormen dat het in overeenstemming

raakte met deze ervaringen.

Overigens spreek ik tegenwoordig eigenlijk nooit meer

over mijn ‘geloof’ als wel over mijn ‘weten’. Want dwars

door al die wonderbaarlijke ervaringen heen is geloven

voor mij tot een innerlijk zeker weten geworden.

In de tijd dat ik zocht naar inzicht om te begrijpen hoe

ik die helderziende ervaringen zou kunnen inpassen in

mijn geloof en mijn visie op het leven, had ik helemaal

niets aan de kerkelijke traditie, helemaal niets aan wat

de theologie mij geleerd had, en al evenmin iets aan

wat zovele moderne theologen beweerden.

Binnen die denksystemen was er een enkele ruimte,

laat staan respect, voor de soort ervaringen die ik

opdeed: ze werden, zeker in die tijd, ontkend of gewoon

als onzin of als fantasie afgedaan.

Zelf wist ik echter heel goed vanuit mijn eigen ervaringen,

van binnenuit, dat helderziende ervaringen, meestal,

helemaal geen onzin of fantasie zijn, maar werkelijkheid,

zij het een werkelijkheid van een andere orde dan die

waaraan we gewend zijn. Bij helderziende ervaringen

gaat het dus om een (hogere) werkelijkheid die ons

denken niet bevatten kan.

De gangbare geloofssystemen of theologieën hielpen

mij daarom in geen enkel opzicht verder bij de

geestelijke opgave waarvoor ik mij gesteld wist.

Het was toen dat ik al zoekend in aanraking kwam met

de oude, esoterische traditie: ik begon immers overal

te zoeken, ook in richtingen die niet direct voor

de hand lagen.

Maar wat houdt de esoterische traditie eigenlijk in?